Verhaal: De kermis van Ronsele, Zomergem

Verhaal: De kermis van Ronsele, Zomergem

VM_001

De kermis van Ronsele, Zomergem. -- In november 1845 starten de werken rond het kanaal Deinze-Merendree. De eerste sectie zou gegraven worden van Nevele-Vosselare tot Merendree-Schipdonk, over een lengte van 7.870 meter en een aanvankelijke diepte van 5.9 meter. Deze feiten geven de aanleiding voor het volgende verhaal: -- Jan Cobbaert van Zomergem-Boven kwam thuis van Ronsele-kermis! Zijn broek gescheurd, een mouw van zijn hemd losgetrokken, schrammen op armen en benen, en een blauw oog op de koop toe! Maar met een bale vol prijzen. “Och Here toch onze Jan”, zei moeder Cobbaert, “wat is er nu gebeurd? Wat heb je toch gedaan!” Jan antwoordde niet. Hij duwde een vuile zakdoek tegen zijn blauw oog, en toonde fier als een gieter de prijzen. “Kijk,” zegde hij, en gaf haar drie stenen kommen, die mooi in elkaar pasten, “dat is voor u moeder, dat heb ik gewonnen met de mastklimminge, en glad dat die mast was! Maar ik heb eerst enkele anderen laten voorgaan, en dan ben ik naar boven geklommen. Ik peinsde ik zal maar een bruine enveloppe van dat wiel aftrekken, dat is gemakkelijker om naar beneden te komen. En daar zat een brief in: GOED VOOR 3 SIERLIJKE KOMMEN, schoon hé moeder.” “Uw vader zal wat doen als hij uw blauw oog ziet.” "Het doet toch geen zeer," beweerde Jan en hij gaf moeder een kader met een schilderij met het Heilig Hart van Jezus. “Dat heb ik gewonnen met zaklopen, dat was de tweede prijs, ge moogt het ook hebben moeder. Ik geloof toch niet in al die beeldekens, daarbij ik ga socialist worden!” Hij kreeg een plets in volle gezicht, zodat zijn blauw ook nog meer opzwol. “Zwijg maar zere met al die slechte praat, gij goddeloze kerel, en spoel uwen mond. Hoe ziet gij eruit, ge hebt zeker gevochten! Daarbij, dat zal u leren op den vreemde naar de kermis gaan!” Moeder droogde met haar grote, lange schorte Jan zijn hoofd af dat ze eventjes in de drinkbak van de dieren gehouden had. “En als uwe pap op is, naar uw bed, dat ge er morgen vroeg uit kunt. Ge weet toch dat ge in de ploeg zit van vader, en dat ze al voorbij de Hulbeek in Vosselare aan het graven zijn?” “Wat is dat?” vroeg ze en haalde plots een doosje uit zijn zakken, “wat is dat?”. “Een poederie-doos” antwoorde Jan trots, “ik heb dat gekregen van een schoon meiske.” “Och Here toch”, riep moeder “hij loopt al bij slecht vrouwvolk ook!” Ze gaf hem nog een plets, nu aan de andere kant van zijn gezicht. “En heb je nog cens over van hetgeen dat ge meegekregen hebt? Of hebt ge alles aan het vrouwvolk gehangen. Ge zijt nog maar 16 jaar hoort ge ‘t?” “Bijna 17”, antwoordde Jan “daarbij, ik heb juist maar tegen een meisje staan praten, eentje die ik ken, ze komt bij de delvers van de vaart gekookte aardappelen verkopen, en zij heeft me de poederie-doos gegegeven.” “En wat heb jij haar gegeven?” vroeg moeder. “Een enkel totje,” antwoordde Jan, “anders niets! Ik kon niet want toen kwamen die kerels die mij een blauw oog sloegen. Daarbij, moeder,” vervolgde Jan Cobbaert “het is een arm meisje gelijk zoals wij zijn, en als ik geen socialist wordt ga ik met haar trouwen.” Hij keerde zich om en ging naar zijn strozak, met de poederie-doos terug op zak. Moeder moest toch eventjes lachen. “Een felle haan gelijk zijn vader” prevelde ze. “Socialist, wat zou dat nu wel kunnen zijn?” vroeg ze zich af. "In ieder geval het ‘siest’, en al wat ‘siest’, deugt niet. ’t Is maar te hopen dat hij morgen ook zo fel is om te delven en te slepen aan de vaart.” -- Dit verhaal is geschreven door Fred De Winne en opgenomen in de uitgave "Blinker en Stinker" van Fred De Winne en Plattelandscentrum Meetjesland.
Lievegem > Zomergem